Ik sta met één voet op de Kamperbrug, en met één voet in de bus. Vier euro tien heb ik.
"Het is voor iederéén vier-vijftig", zegt de chauffeur, zonder me aan te kijken. Hij werpt een blik op zijn klokje: half twee 's nachts. Achter me beginnen mensen te dringen. Een stel Duitsers wringt zich langs me en checkt in. Kijk! Wij zijn maar toeristen, en wij kunnen het wel.
"Wanneer gaat de volgende? Over een uur?" Ik weet het antwoord al - maar ik wil de man eraan herinneren dat hij op het punt staat een jong meisje midden in de nacht achter te laten op Centraal. Twee over half twee, zondagnacht of maandagochtend - een schreeuw klinkt op vanaf de bushalte achter me. Een groepje jongens is het, rondzwalkend over het stationsplein.
"Ja", zegt de chauffeur. Er staat niemand meer achter me. Ik doe een stap terug. De deuren zoeven gelijk dicht, brommend komt de bus in beweging.
Het is laat, maar niet te laat - het is koud, maar ik heb het warm. Ik begin te lopen, op schoenen die eigenlijk te hoog zijn. Het station is dicht, afgezet. Ik weet niet welke deuren er nog open zijn. Er schuifelen mensen rond de ingangen, rondcirkelend als aasgieren. Binnen maakt niemand zich druk. Bewakers staan te lachen, te kletsen naast het rood-witte afzetlint. Ze kijken expres niet deze kant op, ze hebben de aasgieren vast vaker op de ramen horen tikken.
Ik blijf in beweging, en laat mijn voeten me naar het Damrak leiden. Nu pas zie ik hoeveel pinautomaten hier zijn. Ze lichten op in het donker. Ik haal geld; ik heb het idee dat er elk moment iemand achter me zal verschijnen, met een mes in de hand. Niets gebeurt. Ik kan weer verder bewegen.
Er hangt een koude septembermist over de stad. Een groepje dronken Engelsen rent me voorbij, onverstaanbaar naar elkaar roepend. Ze wankelen op hoge hakken, ze dragen geen jas. Ze gaan me langs alsof ik niet besta. Een oude man knipoogt naar me vanuit een portiek, laat me weten dat ik er wel degelijk ben. Ik ben onderdeel van een geheim genootschap, een genootschap van nachtelijke eenlingen.
De vrouw bij de patatkraam kijkt niet op als ik wat bestel. Ze probeert niet te zuchten als ze de frieten in het vet gooit. Mijn aanwezigheid trekt anderen aan, we staan met zijn vijven rond het kot en zeggen niets teveel.
"Alsjeblieft."

Ik passeer meer nachtelijke eenlingen. Een nachtbus zoeft langs. Het Rokin lijkt langer, nu het donker is, maar alsnog mis ik bijna mijn afslag naar het Spui. Een koude windvlaag blaast me van mijn voeten. De winkelstraat ziet er vreemd uit, als een openluchtmuseum. Jurkjes hangen in de etalage, met niemand om ernaar te kijken. Etalages schijnen vierkante lichtvlekken op de klinkers. Ik vraag me af hoe dit er van bovenaf uit ziet; het moet zijn als de verontrustende luchtopnames, waarop Nederland één grote lichtplas is.
"Mag ik een patatje?" roept een jongen me toe. Ik schud nee, probeer vriendelijk en ondoordringbaar tegelijkertijd te zijn, geen aanleidingen te geven. "Ik heb nog wel een frikadelletje voor je!" schreeuwt hij me na, terwijl ik door blijf lopen. Ik moet erom lachen, eigenlijk, maar zeg niets terug. In plaats daarvan pak ik nog een frietje. Mijn vingers kleven van de mayonaise.
De kerk langs het water ziet er zwaar uit, is onverlicht. Hij hangt als een schaduw tussen de andere gebouwen in. Ik heb dorst. De jongen in het kraampje schrikt van me, probeert gauw een grapje te maken als ik om cola vraag. "Dan heet je wel Roy", zegt hij, wijzend op de naam die het flesje siert. Ik weet niet wat ik met deze plotselinge, overdagse humor aan moet, en mompel wat terug. De jongen verdiept zich gauw weer in zijn blaadje.
Nu moet ik langs de gracht, doorsteken naar het Rijksmuseum. Ik hou het gebouw in de gaten, concentreer me op de torentjes, de poorten in de verte. Een auto rijdt stapvoets achter me, ik voel dat hij zal gaan stoppen. "Taxi, mevrouw?" Nee, nee. Ik lach een scheef en schamper lachje. Het is niet omdat ik geen geld heb, echt niet. Ik hou ervan om te lopen. Ik heb geen taxi nodig. Ha, ha.
De puntzak hangt slap in mijn handen, de laatste restjes zijn naar de bodem gezakt, vettig en zacht. Ik gooi ze weg en voel me gelijk alleen, kwetsbaar. Op en neer gaat het over de bruggetjes, die bij daglicht volstromen met fietsers, auto's, toeristen. Ik schep er genoegen in over het fietspad te lopen, in het midden, met het water aan mijn rechterkant. De weinige fietsers, de taxi's, ze rijden toch over de autowegen nu. Er komt er net één voorbij; de jongen trapt hard om de brug op te kunnen komen.
Het is zondagnacht, dus ook Paradiso straalt stilte uit. Onder de poorten van het museum is het leeg, en mijn voetstappen weerklinken nauwelijks. De nisjes en hoekjes verbergen geen zwervers of overvallers. Als ik uitkom op het Museumplein, lijkt het lichter geworden. Een paar mensen klimmen nu nog over de I Amsterdam-letters. Het verbaast me niets. Op elk moment van de dag, elk moment van het jaar, zijn de letters bezet. Zo gaat dat. We blijven primaten.
Het grind knerpt als ik langsloop. De klimmers roepen naar elkaar, met dronken stemmen, net te hard. Ook het grindgeknerp onder mijn voeten klinkt luid, onnatuurlijk. Alles weergalmt.
Ik wandel over het pad dat het plein dwars oversteekt; links en rechts worden affiches uit zeven decennia van een vrouwenblad tentoongesteld. Vijfenzeventig jaar bestaat het. Modellen en broodroosters kijken op me neer als ik over de betontegels flaneer. De route lijkt oneindig. Ik ga steeds verder terug in de tijd, zoals de affiches me vertellen. '2001. 1993. 1977. 1939.'
Ik sta stil - het oorlogsmonument, dat je anders nooit hoort, zoemt me toe vanaf de overkant. Pas nu snap ik het nut ervan, het doel. Het geluid dringt binnen, zet zich vast, hangt over het gehele plein, en lijkt steeds sterker te worden. Vanuit mijn ooghoeken zie ik iets bewegen, en ik trek me los van het geluid. Op de façade van het Concertgebouw worden filmpjes geprojecteerd, onafgebroken gaan ze door. Het orkest repeteert. Het orkest speelt. Het orkest repeteert. Hier sta ik, te luisteren en te kijken naar iets dat bedoeld is voor overdag; ik ben de enige die het nu hoort en ziet, en pas nu komt het tot zijn recht.
Laat ik niet moe worden - ik moet oppassen, want mentaal ben ik al thuis als ik het begin van de Lairessestraat zie. Ik kom langs bankjes en stoelen, buiten gezet door de bewoners. Ze zouden het vast niet erg vinden als ik even zou uitrusten. Maar ik mag niet; ik moet door, blijven lopen, anders red ik het nooit. Mijn voeten beginnen pijn te doen. Ik stop voor het rode licht, zelfs al is er niemand op straat; het is een excuus om even stil te kunnen staan.
De weg is recht, recht, recht. Statige gebouwen aan beide kanten. Tandartsen, dokters, hotels, veilinghuizen. Er loopt ook overdag nauwelijks iemand. Nu is het uitgestorven. Ik duw mezelf voort. Tik, tik, tik, gaan mijn schoenen over de tegels. Mijn tas slaat tegen mijn been, de cola klotst. Ik ga zitten bij een café waar ik anders nooit kom; het verbaast me, dat het terras nog buiten staat.
Een bewegende abri is het enige dat geluid maakt. Het is hypnotiserend. Zoef, klik. Zoef, klik. Het blijft doorgaan, zelfs nu, nu er niemand is om er naar te kijken. Ik blijf lang zitten, luisterend naar het zich herhalende gezoef en geklik. Mijn ogen vallen dicht, en ik sta snel op. Nog maar even, dan ben ik thuis. Nog een paar honderd meter. Nog honderd.
Alles is donker, alles is stil. Met elke stap kom ik dichter bij mijn bed. Daar is de rotonde al; ik sla af, zet de eindsprint in. Geen raam is verlicht. Ik kijk omhoog, zoek de derde verdieping. Een schaduw verschijnt voor het raam. Ik zwaai. Ze zwaait terug, aarzelend. Is zij het wel?Ben ik het wel? Ze trekt zich weer terug in de duisternis. Een schel geluid, de zoemer, weerklinkt door de straat.
"Weer thuis!" roept mijn moeder. De deur klikt open.
Weer thuis.